Fenrire Delainy – Deel VIII

Na grote drukte op school in verband met het einde van een periode, is het eindelijk weer zo ver: een nieuw deel van het verhaal! Als er nog fouten in staan (ik ben er vrij zeker van dat ze er nog in staan), laat het me alsjeblieft weten! En ook als er geen fouten in staan vind ik het leuk om een reactie te krijgen 🙂 De vorige delen zijn te vinden onder het kopje “Fenrire Delainy”. Zo kun je snel navigeren naar het deel dat je nog niet hebt gelezen, of dat je nog een keer wil lezen! Enjoy!

—–

De volgende ochtend werd Fenrire wakker doordat Derryl haar riep. “Fenrire! Word je wakker? We moeten zo vertrekken anders redden we het niet!” “Ik kom al…” antwoordde ze slaperig. Eenmaal aangekleed stapte ze haar tent uit. Buiten was het nog schemerig en ze zag Derryl nergens. Daarom begon ze haar weinige spullen uit haar tent te halen en pakte haar tent in. Toen ze daarmee klaar was, zag ze Derryl een stuk verderop op een steen zitten. Hij was druk met iets bezig. Zachtjes liep ze naar hem toe. Toen ze dichterbij was zag ze dat hij iets op een klein briefje schreef.

“Wat doe je?” vroeg ze. Van de schrik sprong Derryl op en stopte in dezelfde beweging het briefje en zijn potlood weg. Met zijn andere hand trok hij zijn zwaard. Toen hij zag dat zij het was, stopte hij zijn zwaard weer in de schede en zei boos: “Doe dat nooit weer! De volgende keer vermoord ik je nog per ongeluk.” Hij zuchtte. Op vriendelijker toon vervolgde hij: “Wil je dat nooit meer doen? Beloof het.”

“Wat schreef je?” vroeg Fenrire. “Mag ik het eens lezen?” “Je gaat het me niet beloven he?” vroeg Derryl. “Dan ga ik je ook niet beloven dat je het mag lezen. Misschien ooit. ” Vervolgens liep hij terug naar het kamp. Fenrire liep hem achterna. “Wat hebben we als ontbijt?” vroeg ze. “Ik heb brood en gedroogd vlees.” Zei hij. “Heb jij nog iets?” “Ik geloof dat ik een paar appels heb meegekregen van mijn moeder, en brood en kaas.” “Dan stel ik voor dat je brood met kaas gaat eten. Kaas bederft het snelste en het zou zonde zijn als we iets weg moeten gooien. Maar pak eerst je spullen in, eten kan onderweg op je paard wel. ”  

“Waar gaan we eigenlijk naartoe vandaag?” vroeg Fenrire toen ze haar ontbijt op hadden. “We gaan naar de eerste stop bij een van mijn vrienden. Hij woont in een prachtig bos in een geweldige stad. Je zult het er naar je zin hebben.” zei Derryl. “De stad is reusachtig, maar niet druk. In feite zie je bijna niemand lopen. Ik zou je dan ook aanraden, als we er eenmaal zijn, er niet in je eentje rond te lopen omdat je anders verdwaald. Mijn vriend zal voor je zorgen. Hij heet Galion, trouwens.”

“In welk bos woont hij dan?” Derryl keek haar mysterieus aan. “Dat is geheim. Je zult het wel zien! Het is meteen een test in hoeveel vertrouwen je in me hebt.” “Waarom? Is het een gevaarlijk bos?” “Dat zul je wel zien. We zullen er met een beetje geluk vanmiddag aankomen; als we niet te veel stoppen en meteen de goede weg nemen in het bos. Zelfs ik doe het nog wel eens verkeerd. Gelukkig hebben ze me altijd gevonden voor ik te ver was afgedwaald. Galion heeft er gevoel voor weet je. Hij weet het als ik kom, en hij weet ook wanneer ik in het bos ben. Het zal wel in zijn… natuur zitten.”

Fenrire merkte de korte hapering op maar vroeg niets. Als hij het wou vertellen, zou hij dat wel doen. “Heb je ooit gewenst dat je iets anders was?” vroeg hij plotseling. “Iets anders?” vroeg Fenrire verward. “Wat voor iets anders zou ik willen zijn?” “Een ander ras, een vampier bijvoorbeeld.” Verduidelijkte hij. “Nee, daar heb ik nooit aan gedacht. Ik heb alleen een keer gewenst dat ik niet, of ergens anders was geboren. Misschien was een vampier zijn ook wel een oplossing geweest op dat moment.” Die dag had haar vader haar geslagen omdat ze na een ruzie was weggelopen naar het bos. Toen ze ’s avonds verkleumd en hongerig terug was gekomen, had haar vader niets gezegd maar haar zo hard geslagen dat ze een week lang niet meer zonder pijn kon zitten. Vervolgens had haar moeder haar zonder eten naar haar kamer gestuurd en had ze de avond erna er pas weer vanaf mogen komen. Al die tijd had ze niets te eten gekregen, alleen een glaasje water.  

Derryl keek haar begrijpend aan. “Vroeger, toen mijn moeder net met mij was weggelopen, wenste ik dat ik een vampier kon zijn. Dan zou ik zonder te eten of slapen in een keer terug kunnen rennen naar mijn vader. Ik miste hem heel erg. Ik snapte ook niet wat er aan de hand was. Ik hoopte zo erg dat ik een vampier zou kunnen worden dat ik iedereen die we tegen kwamen vroeg of diegene mij wou bijten als hij een vampier was. Mijn moeder dacht dat ik gek was en dat heeft ze ook tegen iedereen gezegd aan wie ik het had gevraagd. Iedereen snapte het, behalve één persoon: diegene was zelf een vampier. Hij keek me niet raar aan, hij vroeg niet aan mijn moeder of ik gek was. Hij vroeg aan me: ‘Waarom denk je dat mijn leven geweldig is? Ik dood mens en dier, ik ben gevaarlijk. Ik zou je in een seconde kunnen doden als ik dat zou willen. Jij bent zo jong dat je het ook niet voor de onsterfelijkheid wil. Je bent zo jong, dat je iedereen per ongeluk zou kunnen doden. Waarom je het ook wil, geen enkele vampier zou je nu willen veranderen. Je natuur neemt het over van je verstand, jongen, en dat is gevaarlijk. Gevaarlijker dan jij je nu zou kunnen voorstellen. Vraag het niet meer, pas als je oud genoeg bent kan het. Kom naar me toe als je volwassen bent, en ik zal het voor je doen. Eerder niet.’ Hij gaf mijn moeder een briefje met zijn naam en adres en vervolgde zijn reis. Ik bleef achter, met een kapot gemaakte hoop en droom.”

“Wil je nog steeds een vampier zijn?” vroeg Fenrire geschokt. Derryl glimlachte. “Nee, ik heb nu andere dromen en idealen. Eens zal ik perfectie scheppen, en daar zal ik velen mee verblijden. Dat is nu mijn droom.” “Wat is er met het briefje gebeurd dat de vampier heeft achter gelaten? Je zou het hem kunnen vertellen. Dat zal hij waarschijnlijk wel waarderen.” zei ze. “Oh, dat heeft mijn moeder natuurlijk weggegooid. Ze wou er nooit iets mee te maken hebben.” zei Derryl achteloos. Fenrire zag dat het hem om de een of andere reden wel pijn deed, maar vroeg niet door.

De rest van de reis werd er niet veel meer gepraat. Fenrire vond het niet erg, zo kon ze alles om zich heen goed in zich opnemen. Zo zag ze ook dat Derryl de hele reis met het metalen kokertje speelde dat hij in zijn zak had gedaan. Zodra hij zag dat ze keek stopte hij het weg en lachte naar haar en begon hij over koetjes en kalfjes te praten.

Tegen de middag hielden ze pauze bij een wegwijzer. De hele dag hadden ze door de wilde natuur gereden, maar de rest van de reis zouden ze via wegen naar het noorden rijden. Toen Fenrire de wegwijzer eens goed bekeek werd ze onrustig. De weg naar het noorden ging door het Schaduwwoud. Dit woud stond bekend om zijn monsters en verdwijningen. In de hoop dat ze er niet doorheen gingen, vroeg ze niets aan Derryl. “Hoe lang duurt het nog voor we er zijn?” vroeg ze toen ze weer opstegen. “een paar uur, met een beetje geluk” was het antwoord. Fenrire vroeg nog even door over de bestemming, maar daar wou hij verder geen antwoord op geven. Het enige antwoord dat ze kreeg was een mysterieuze lach en “dat zul je wel zien”. 

spacer